Ten slotte kwam een godsman tegen Eli zeggen:
‘Dit zegt de HEER:
Heb Ik Mij destijds in Egypte niet aan jouw voorouders geopenbaard, toen zij bij de farao werden vastgehouden? Uit alle stammen van Israël heb Ik jouw voorouders gekozen om priester te worden. Zij mogen Mijn altaar betreden, reukoffers brengen en in het heiligdom het priestergewaad dragen. Ook heb Ik hun een deel geschonken van de offergaven van de Israëlieten. Maar jullie gaan je te buiten aan het vlees en het brood dat volgens Mijn voorschrift bij het heiligdom wordt geofferd. Kennelijk sla je je zonen hoger aan dan Mij, want je mest jezelf vet door steeds het beste deel op te eisen van de offers die Mijn volk Israël Mij brengt. Welnu – spreekt de HEER, de God van Israël -, ooit heb Ik plechtig verklaard dat jouw familie Mij van vader op zoon ter zijde zou staan. Maar nu – spreekt de HEER – kom Ik daarvan terug. Wie Mij hoogachten acht Ik hoog, maar verachtelijk zijn zij die Mij geringschatten! Er komt een dag dat Ik jou en je familie machteloos maak; niemand van hen zal nog een hoge leeftijd bereiken. Met lede ogen zul je moeten aanzien dat er in jouw familie nooit meer iemand rustig oud wordt, terwijl het Israël voor de wind gaat. Niemand van jouw familie, op één enkeling na, zal Mijn altaar nog betreden. Je ogen zullen dof worden van verdriet en je leven zal alle glans verliezen. Al je mannelijke nakomelingen zal Ik laten sterven in de kracht van hun leven. Ten teken van dit alles zullen je beide zonen Chofni en Pinechas op één dag sterven. Als priester zal Ik iemand aanstellen die Mij trouw is en al Mijn wensen en verlangens uitvoert. Zijn familie zal Ik laten voortbestaan, en hij zal degene die op Mijn aanwijzing gezalfd wordt getrouw ter zijde staan. Wie er dan nog van jouw familie over zijn, zullen hem nederig komen vragen om wat kleingeld en een stuk brood, met het verzoek:
“Stel me alstublieft aan als hulppriester, zodat ik tenminste mijn brood kan verdienen.”’